door Peter Malaise
Hubert Palm was een Duitse medicus die rond 1960 in zijn praktijk in Zuid-Duitsland geconfronteerd werd met patiënten die blijkbaar ziek werden van hun huis of, zoals het soms geformuleerd werd, die in een ‘ziek huis’ woonden. Hij begon het verschijnsel te bestuderen en kwam een aantal wetmatigheden op het spoor die de aanzet vormden tot wat later de bouwbiologie zou worden: de leer van het gezonde bouwen en wonen.
Je kan er over discussiëren of een huis op zich ziek kan zijn. Zelf geef ik er de voorkeur aan om de termen ziek en gezond niet voor een gebouw te gebruiken; dat is geen levend wezen. Je zou dan ook moeten weten wat een gezond huis precies inhoudt, je hebt het ene niet zonder het andere. Een huis kan wel zo geconcipieerd zijn dat het een ziekmakende uitwerking heeft op wie er in leeft, maar dat ligt dan niet aan dat huis, maar aan degene die de woning heeft ontworpen en gebouwd.
Dr. Palm heeft in zijn boek ‘Het gezonde huis’ beschreven hoe je, met het menselijke organisme als uitgangspunt, alles wat de mens in het dagelijkse leven omgeeft op zo’n manier kan concipiëren dat het niet ziekmakend werkt. Hij onderscheidt daarbij een aantal hulsels van de mens, te beginnen met de eigen lichaamshuid. Je zou ook kunnen spreken van: een hoes, een kapsel, een mantel of een omkleedsel; in zijn oorspronkelijke Duitse tekst gebruikt hij het woord ‘Haut’, huid. Voor alle duidelijkheid: Palm heeft het over de materiële, stoffelijke verschijning van de mens en zo dienen wij die ‘huiden’ ook te begrijpen.
In Palm’s visie is onze lichaamshuid de ‘eerste huid’, de eerste en meest essentiële begrenzing van onze gestalte, die wij zelf kunnen ervaren met onze zintuigen. De ‘tweede huid’ is onze kleding. De ‘derde huid’ is onze woning en haar interieur. De ‘vierde huid’ is de onmiddellijke omgeving van onze woning.
Als we onbevangen proberen waar te nemen liggen er zowel vóór de eerste, als voorbij de vierde huid nog wezensdelen die niet meer materieel zijn en ook niet te ervaren met de zintuigen. Binnen onze eigen lichaamshuid speelt zich ons denken, ons voelen en ons willen af. Die uiten zich weliswaar in het materiële, zintuiglijk waarneembare, maar zij maken er geen deel van uit. Al bij de ‘vierde huid’ moeten we vaststellen dat het geen echte, begrenzende huid meer is, dat we ons in een open ruimte begeven wanneer we kijken naar wat – ondanks deze openheid – de beslotenheid van onze tuin, onze straat is. Daaraan voorbij hebben we onze relaties met buren en familie, onze inbinding in het sociale weefsel; daar gaat het helemaal niet meer om materiële huid of omhulling. Als we al deze ‘huiden’ samennemen krijgen we een totaalbeeld, wat in de psychologie een gestalt genoemd wordt.
Bij middel van deze eerste vier ‘huiden’ kunnen we ook onze verhouding tot de stoffelijke wereld karakteriseren en ten goede of ten kwade beïnvloeden. Wij zijn als mens op zichzelf staande, denkende wezens, geen mineralen, planten noch dieren; niettemin dragen wij deze natuurrijken in ons, zelfs als substantie. Omwille van deze intieme verbinding met hen zijn zij bij uitstek de bronnen waaruit wij onze grondstoffen kunnen betrekken om die tot gebruiksgoederen om te vormen. Als wij gezond willen blijven – in de zin van ‘in evenwicht’ – dan dienen onze ‘huiden’ zo goed mogelijk met elkaar en met de omgeving in evenwicht te zijn.
Een gedachte kan je hebben en uitspreken of neerschrijven; en een gevoel kan je hebben en uitspreken of neerschrijven, maar je kan geen van beiden aan iemand tonen. Ook een wilsbesluit kan je niet op tafel leggen. Alle drie spelen ze zich af binnen onze eerste huid, onze lichaamshuid – al kunnen we nog wel aanduiden waar ze in ons gereflecteerd worden: wanneer we nadenken zullen we veelal naar ons hoofd grijpen, wanneer we gevoelens hebben kan ons hart sneller slaan en wanneer we tot een daad overgaan kunnen onze spieren zich spannen. Dat zijn uitingen van wat zich binnen in ons afspeelt, maar het zijn niet de gedachten, gevoelens en wilsbesluiten zélf. Hoe kunnen we er voor zorgen dat ook dié gezond, in evenwicht blijven? We kunnen streven naar een vorm van innerlijke hygiëne: helderheid in ons denken, warmte in onze gevoelens en beheersing in onze dadendrang. We kunnen er naar streven om onze gedachten te doorvoelen alvorens ze in daden om te zetten. Andere beïnvloedingsmogelijkheden hebben we niet, maar als onze lichaamshuid, onze kledij, onze woning en haar directe omgeving in een zeker evenwicht met elkaar verkeren, geeft dat een draagvlak voor de innerlijke hygiëne.
De eigen lichaamshuid noemt Palm de ‘eerste huid’. Die omspant onze individuele lichaamsvorm met zijn stelsels van skelet, spieren en pezen, bloedsomloop en organen, maar hij is tezelfdertijd met zijn oppervlak van zo’n 1,8 m2 ons belangrijkste ademhalingsorgaan, naast de longen. We nemen licht op via onze huid en we scheiden er zweet, huidvet en zouten mee uit. Deze stofwisselingsprocessen zijn zo belangrijk dat je een mens ziek kan maken, zelfs laten sterven door deze processen via de huid te blokkeren. Een illustratie van dat laatste zijn de aluminiumzouten die in vele deodorantia gebruikt worden en die de werking van de zweetklieren blokkeren; zij worden er van verdacht bepaalde borstkankers te kunnen veroorzaken. Aan de buitenkant van onze lichaamshuid wordt cosmetica van allerlei aard aangebracht, soms ook wel geneesmiddelen voor uitwendig gebruik. De sinds enige tijd gebruikte nanogrondstoffen, kunstmatig vervaardigde deeltjes die een miljoen maal kleiner kunnen zijn dan microdeeltjes, kunnen door deze ingreep doorheen onze huid dringen. Blijkbaar zijn wij toch niet zo strikt van onze omgeving gescheiden als we wel denken…
De ‘tweede huid’ wordt voor Palm gevormd door onze kledij, met inbegrip van hoofdbedekking en schoeisel. Het is het soort ‘huid’ dat het meest intiem contact maakt met onze lichaamshuid en er een sterke interactie mee aangaat, elke laag op een eigen manier. De volksmond heeft dat subtiel uitgedrukt in gezegdes zoals ‘het hemd is nader dan de rok’ — waarbij ‘rok’ een archaïsche benaming is voor ‘vest’. Kledij helpt ons onze lichaamstemperatuur te regelen, ze beschermt ons tegen regen en wind maar ook tegen een teveel aan zonneschijn, ze neemt de lichaamsvochten op die we uitscheiden en zorgt er voor dat we ons tussen anderen veilig en comfortabel voelen: de aandacht wordt van onze naaktheid afgeleid en bijzonderheden van onze lichaamsvorm worden benadrukt, of juist gemilderd. Sommige mensen verkiezen nauw aansluitende kledij, anderen geven de voorkeur aan weidse kleren. Dat intieme contact kan ook negatief uitpakken, wanneer kledij ons niet voldoende laat ademen, overmatig laat zweten, lichaamsvochten niet goed kan opnemen, door wrijving gaat irriteren of als een zak aan onze schouders hangt. Ook kunnen chemicaliën die bij de productie of bij het wassen gebruikt worden zich op onze lichaamshuid afzetten of zelfs door de huidbarrière dringen.
De ‘derde huid’ is voor Palm de woning waarin wij leven en het hele interieur daarvan, inclusief bekledingen en meubilair. Anders dan de kledij, die vrij nauwkeurig onze lichaamsvorm volgt, staan het meubilair en de woning er verder van af. Wanden en plafonds begrenzen vertrekken, ze dienen deuren te hebben in onze lichaamsmaten om ons van vertrek naar vertrek te laten bewegen. We hebben nood aan ramen om licht en lucht binnen te laten. Grendels en sloten op de juiste plaats en hoogte laten ons toe de woning veilig af te sluiten. Stoelen en tafels, zetels en bedden houden rekening met onze lichaamsmaten en –vormen, anders konden we niet behoorlijk zitten of liggen. Maar algemeen genomen is de relatie met onze lichaamsvormen en –functies bij de ‘derde huid’ veel minder expliciet. We bewegen ons ook in de woning en tussen het meubilair op een vrije manier, zoals we dat binnen onze kledij nooit zouden kunnen doen. In weerwil daarvan zijn er mensen die lijden aan claustrofobie of engtevrees wanneer zij een ruimte, die door de meeste mensen als normaal aangezien wordt, als te klein ervaren. Interieur en meubilair staan verder van ons af, zonder daarom minder noodzakelijk te zijn. Er is er een duidelijke interactie tussen ons lichaam, onze kledij, het meubilair en het interieur van onze woning.
Vervolgens is er de ‘vierde huid’, de directe omgeving van onze woning: de tuin, de straat, de wijk. Die vierde huid is nauwelijks nog een begrenzing, is naar alle zijden open, we kunnen er vrij binnen– en buitenlopen. In weerwil daarvan zullen de meeste mensen die ‘vierde huid’ beleven als iets van hen, zij voelen er zich thuis en noemen het ook ‘bij ons’. We kunnen die ‘huid’ in onze voorstelling verruimen tot een gemeente– of stadsdeel, of nog ruimer, als we dat willen: een andere stad, een ander land. Dat ook hier een sterke interactie is kunnen we vaststellen aan verschijnselen zoals pleinvrees of agorafobie, die sommige mensen overvalt wanneer ze een open ruimte betreden waarvan zij de relatieve leegte als bedreigend ervaren; er zijn ook mensen die zo honkvast en verknocht zijn aan de lokale ‘vierde huid’ dat ze hem moeilijk kunnen verlaten. Een uit de media bekend verhaal is dat van een dame van middelbare leeftijd die nog nooit in haar hele leven het XVIe arrondissement van Parijs verlaten had.
Voorbij de ‘vierde huid’ wordt het moeilijk om er ons iets bij voor te stellen dat op een ‘huid’ lijkt; en toch is het er. Het sociale weefsel waar wij aan deelnemen – al was het maar om het te bestrijden – maakt dat wij ook daar weer op een bepaalde wijze omhuld zijn. Wij hebben relaties met andere mensen, met instituten en organisaties, met groepen van mensen van allerlei gezindtes. Wij gaan onze levensweg met deze medemensen, goedschiks of kwaadschiks, in wisselende samenstellingen, en we ontwikkelen ons samen met hen – deels ook dank zij hen. Bij deze ‘huid’ is er sporadisch wel een fysieke uitwisseling of verbintenis maar in essentie is dit een immateriële huid. Waar we bij de vierde huid nog fysieke beperkingen en begrenzingen kennen (straat, wijk, stadsdeel) is dat voorbij die vierde huid niet meer zo. Een werkgroep of een vriendenkring waaraan we deelnemen kan leden hebben uit heel verschillende stadsdelen, of zelfs uit andere steden en landen.
Het is van wezenlijk belang om vast te houden dat de mens niet alleen een fysieke verschijning is maar dat vóór die fysieke gestalte een wereld van gedachten, gevoelens en dadendrang ligt die wij met onze zintuigen niet kunnen waarnemen; en dat wij aan de tegenoverliggende zijde een wereld van verbanden, relaties en afhankelijkheden kennen die evenmin binnen het bereik van onze zintuigen ligt. In beide gevallen kunnen wij over deze dingen nadenken, ze proberen aan te voelen. Wellicht kunnen we er ons een voorstelling van vormen over welke enorme binnenruimte de mens als wezen wel beschikt, en hoe hij op een veel diepgaandere manier dan we denken een interactie, een uitwisseling aangaat met de stoffen en levende wezens in zijn onmiddellijke en verdere omgeving.
Dat is ook de reden waarom het niet om het even is met welke materialen en met welke vormen wij ons omringen. Vóór de eerste industriële revolutie en nog een hele tijd daarna waren de kledij, de gebruiksvoorwerpen en de woningen overwegend vervaardigd uit materialen afkomstig uit de levende natuur. De interactie tussen de mens en de plantaardige, dierlijke en een beperkt aantal minerale grondstoffen was als een vanzelfsprekende, ritmische in– en uitademing. Wij dragen deze stoffen mee in ons organisme, we hebben er een fysieke relatie mee. Die is stelselmatig onbewust geworden met de voortschrijdende maatschappelijke en technische ontwikkelingen. We moesten deze relatie wel verliezen, anders hadden we nooit de mogelijkheid gehad om ze uit vrije wil weer aan te gaan. Nu we tegen de grenzen aanstoten van wat ethisch oorbaar, haalbaar en gezond is met kunstmatig vervaardigde stoffen zoals we die op vandaag kennen, en zulke uit dode stoffen zoals petroleum en steenkool, ervaren steeds meer mensen het ontbreken van zo’n relatie als een gemis. Ze zijn veelal onbewust op zoek naar een nieuwe, bevredigende en zinvolle manier om met de natuur, met het plantaardige en dierlijke om te gaan. Ook als ze dat in hun persoonlijke leven niet kunnen realiseren, streven ze het na voor hun kinderen en kleinkinderen.
Zulke houding gaat verder dan het romantische “natuurlijk is goed, synthetisch is slecht”. Als wij rekening houden met de veranderingen van de laatste decennia – de bevolkingsgroei en de klimaatveranderingen op kop – dan zullen we moeten onderkennen dat we het zonder kunststoffen niet zullen redden: er is gewoon niet genoeg landbouwgrond om voor alles plantaardige en dierlijke grondstoffen te genereren. Maar dan zal er een nieuwe generatie van kunststoffen moeten bedacht worden die geen bronnen uitput bij hun ontstaan, die met groene chemie vervaardigd worden, die doen wat er van verwacht wordt en die na hun gebruik geen enorme pollutie veroorzaken. Die geen stukken van mensen kosten en voor iedereen beschikbaar zijn.
Dit geheel van elementen lijkt mij intiem verbonden te zijn met de opdracht van de mens op deze planeet. Palm heeft daar met zijn benadering over de ‘huiden’ een belangrijke aanzet toe gegeven die ons nog jaren tot nadenken kan stemmen en kan inspireren. Bovendien is deze benadering geschikt om als beginpunt te dienen voor het ontwerpen en produceren van gebruiksgoederen en verbruiksgoederen. Gebruiksgoederen zijn objecten die langere tijd een bepaalde functie kunnen vervullen, zoals woningen, meubels of kookgereedschap – als ze tenminste van een degelijke kwaliteit zijn. Met een beetje zorg kunnen zulke producten een generatie lang meegaan – of nog langer. Verbruiksgoederen daarentegen zijn producten die per definitie bij het gebruik zodanig getransformeerd worden dat ze niet hergebruikt kunnen worden, zoals wasmiddelen, cosmetica of verf. Eenmaal die hun functie vervuld hebben kan je ze niet terug in hun oorspronkelijke staat brengen om ze opnieuw te gebruiken. Bij gebruiksgoederen is recyclage bijna altijd mogelijk, bij verbruiksgoederen is recyclage bijna nooit mogelijk.
Dat betekent niet dat verbruiksgoederen noodzakelijkerwijze een minder goede keus zijn. De Japanse cultuur kende, vóór de industriële revolutie haar intrede deed, gedurende vele eeuwen een hoog percentage aan verbruiksgoederen, die echter overwegend uit bamboe en rijstpapier vervaardigd waren. Die werden na een of meerdere malen gebruik probleemloos gecomposteerd of verbrand. Toen het plastic daar zijn intrede deed zorgde dat voor ernstige problemen, want de gebruikers handelden met het plastic op dezelfde wijze als ze dat met bamboe en papier hadden gedaan. Er was tussen de goederen en het plastic geen relatie en geen inbinding meer zoals die wel bestond met bamboe en papier. Zulke situaties kunnen we voorkomen door rekening te houden met wat ik hogerop de gestalt heb genoemd, de fysiologische, psychologische en fysisch-technische interacties tussen de huiden onderling, zowel als met de gebruiker en zijn omgeving.
De huiden van Palm kunnen we beschouwen als een toetssteen wanneer we producten concipiëren of produceren – van welke aard die producten ook mogen zijn. Wanneer we er in slagen naar een associatieve economie toe te werken – een vorm van economie waar alle bij de goederenstroom betrokken partijen op gelijkwaardige wijze aan deelnemen – dan vormen de huiden van Palm een neutraal, niet-ideologisch ijkpunt dat voor iedereen aanvaardbaar kan zijn. Ze zijn geen abstracte, theoretische vooropzetting, maar een praktisch, aan het mensenwezen afgelezen patroon dat zich naar de toekomst toe kan blijven ontwikkelen.